
Jurisprudentie
BG5343
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801078/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801078/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hilversum (hierna: de raad) bij besluit van 8 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" (hierna: het plan).
Uitspraak
200801078/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C], onderscheidenlijk wonend te [woonplaatsen],
2. de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hilversum (hierna: de raad) bij besluit van 8 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, en de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 14 februari 2008 en 5 maart 2008. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [appellant sub 1 A], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A] en mr. F.J.A. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals deze gold vóór 1 juli 2005 (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] richten zich in beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel naast Mozartlaan 12 (hierna: het plandeel), voor zover daaruit zou volgen dat de motivering van de raad om bebouwing op dat perceel tegen te gaan redelijk zou zijn, en voor zover de enige reden om goedkeuring aan het plandeel te onthouden zou zijn gelegen in de op het perceel rustende woonbestemming. Zij voeren daartoe aan dat het bestreden besluit in strijd is met de uitspraak van 21 februari 2007 (in zaak nr. 200601037/1), waarin voor zover hier van belang, het vorige besluit van het college omtrent goedkeuring van het plan is vernietigd. Voorts is volgens [appellanten sub 1] in het bestreden besluit voorbijgegaan aan hun argumenten om ter plaatse wel bebouwing toe te staan en is in dat besluit miskend dat het niet opnemen van een bouwvlak in strijd is met het sinds 2001 gewijzigde beleid van de gemeente.
2.4. [appellanten sub 2] hebben de ontvankelijkheid van [appellanten sub 1] betwist. In dit verband hebben zij aangevoerd dat door het college goedkeuring aan het plandeel is onthouden en dat het beroep van [appellanten sub 1] ook geen ander doel nastreeft dan onthouding van goedkeuring aan dat plandeel.
[appellanten sub 2] kunnen door de Afdeling niet worden gevolgd in hun opvatting. Vast staat dat naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel vanaf 29 februari 2008 een ontwerp van een herziening van het plan ter inzage is gelegd. Gelet op het overgangsrecht van de per 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening is in dat geval nog de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO aan de orde om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen. In verband hiermee hebben [appellanten sub 1] nog een belang bij een beoordeling van het bestreden besluit.
2.5. [appellanten sub 1] betogen tevergeefs dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op de nadere motivering van het gemeentebestuur, gegeven in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit. In artikel 27, derde lid, van de WRO is niet een algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van het eerdere besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een mondelinge toelichting op de ingediende bedenkingen. Naar het oordeel van de Afdeling was het college ten tijde van het bestreden besluit volledig bekend met de in een eerder stadium aangevoerde bedenkingen van [appellanten sub 1]. Er is geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten [appellanten sub 1] de mogelijkheid te bieden hun bedenkingen opnieuw nader toe te lichten.
2.6. Het bestreden besluit betreft een heroverwegingsbesluit. In haar uitspraak van 21 februari 2007 heeft de Afdeling het eerdere besluit van het college met betrekking tot het plandeel, bij de vaststelling waarvan de raad bij amendement het bouwvlak had verwijderd, vernietigd en daarbij overwogen:
"Voorop staat dat de gemeenteraad niet is gebonden aan het advies van het college. Gelet echter op de uitgebreide motivering van het college, die mede berust op een deskundig advies en waarin tevens de vrees wordt uitgesproken voor ongelijke behandeling in vergelijking met andere percelen waar wel bebouwing wordt toegestaan, strekkende tot ongegrondverklaring van de zienswijzen van onder meer De Parken en anderen met betrekking tot dit plandeel, kon de gemeenteraad in dit geval niet volstaan met de summiere motivering van het amendement. Verweerder heeft dit miskend. Daarbij is van belang dat in het amendement niet wordt ingegaan op de omstandigheid dat sinds de weigering in 2001 om bebouwing toe te staan het beleid is gewijzigd en enige verdichting niet is uitgesloten. Voorts is niet onderkend dat de waardevolle tuin, wat daar ook van zij, niet behouden blijft door de enkele bestemming als zodanig. Bovendien is ter zitting gebleken dat het gebruik als tuin bij het aangrenzende perceel al voor het bestreden besluit is beëindigd. Ook is niet ingegaan op het advies van Architectenbureau Groen, waarin wordt gesteld dat met bebouwing de oorspronkelijk bedoelde stedenbouwkundige opzet kan worden hersteld. Niet is gebleken van een belangenafweging op grond waarvan in redelijkheid kan worden geoordeeld dat aan het belang van appellanten bij bouwmogelijkheden op het perceel minder gewicht toekomt dan aan behoud van de bestaande situatie. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering."
2.6.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit aangesloten bij de van dat besluit deel uitmakende nadere motivering van de raad om geen bebouwing op het perceel toe te staan (hierna: de gemeentelijke reactie). Hierin is aangegeven dat de raad bebouwing op het perceel vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar acht, gelet op de dichte begroeiing met vele forse bomen ter plaatse. In dit verband heeft de raad erop gewezen dat volgens een bomeninventarisatie van Pius Floris Boomverzorging in maart 2004 er een aantal bomen zijn die zouden moeten worden gekapt als gevolg van de bouw van een woning. Daarbij heeft de raad aangegeven dat de bouw van een woning ter plaatse mogelijk wortel- en kroonschade tot gevolg heeft voor de in zijn ogen waardevolle beuk op het perceel. De raad heeft, hoewel in cultuurhistorische en stedenbouwkundige samenhang bezien de bouw van een vrijstaande villa op het perceel verdedigbaar is, zijn voorkeur uitgesproken voor het behoud van de landschappelijke kwaliteiten ter plaatse en voor waarborging van de natuurrijke invulling van het perceel. Ook heeft de raad aangegeven dat op geen van de percelen in de omgeving waar wel een bouwvlak is opgenomen, een dusdanige begroeiing als op het perceel wordt aangetroffen. Tot slot heeft de raad duidelijk gemaakt dat weliswaar sinds 2001 het ruimtelijk beleid is gewijzigd in die zin dat enige verdichting niet meer is uitgesloten, maar dat in dit geval niet aan alle voorwaarden voor het opnemen van een bouwvlak is voldaan, nu de aantasting van de landschappelijke kwaliteiten van onevenredig grote aard wordt geacht.
In het bestreden besluit heeft het college aangegeven dat, gelet op deze motivering, het niet opnemen van een bouwvlak op het perceel vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk is. Het heeft voorts overwogen dat de motivering om geen bouwvlak op te nemen evenwel niet in overeenstemming is met de keuze om ter plaatse een woonbestemming op te nemen. Op grond daarvan heeft het college de aan het perceel toegekende woonbestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring aan het plandeel onthouden.
2.6.2. Met het bestreden besluit is naar het oordeel van de Afdeling in voldoende mate tegemoetgekomen aan het in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 geconstateerde motiveringsgebrek. [appellanten sub 1] hebben niet onderbouwd waarom de gegeven motivering zich niet zou verdragen met voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007. Anders dan [appellanten sub 1] stellen, is, gelet op het zwaardere gewicht dat is toegekend aan het behoud van de landschappelijke waarde ter plaatse, in de motivering wel op hun belang bij een bouwmogelijkheid en op het gemeentelijk beleid ingegaan. Weliswaar hebben [appellanten sub 1] de landschappelijke waarde van het perceel betwist en aangevoerd dat zich ter plaatse van het gewenste bouwvlak geen bomen bevinden, doch onweersproken is dat op het perceel naast begroeiing in ieder geval een monumentale beuk aanwezig is die volgens de raad mede de landschappelijke waarde van het perceel bepaalt en die, gelet op wortel- en kroonomvang, aan het opnemen van een bouwvlak in de weg staat. Voorts vindt de landschappelijke waarde van het perceel ook zijn grondslag in de blijkens blad 10 van de plankaart op het perceel rustende dubbelbestemming "Gebied met medebestemming natuurwaarden". Gelet op het vorenstaande heeft het college in navolging van de raad in redelijkheid zijn standpunt kunnen baseren op de landschappelijke waarde ter plaatse die, gelet op de voorwaarden voor toepassing van het gewijzigde beleid, aan bebouwing in de weg staat.
2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.7. [appellanten sub 2] richten zich tegen het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen" op de percelen die zijn gelegen in deelgebied 1 (hierna: de bestreden plandelen).
2.8. Het college heeft ter zitting de ontvankelijkheid van [appellanten sub 2] betwist. Daartoe heeft het aangevoerd, dat, nu het inleidende beroep mede was ingesteld door een wijkvereniging maar deze vereniging haar beroep heeft ingetrokken, bezien dient te worden of [appellanten sub 2] als resterende indieners van het beroep, mede gelet op het ontbreken van statuten, wel een rechtstreeks belang hebben bij het beroep.
2.8.1. Voor het recht dat op dit geding van toepassing is, wijst de Afdeling op hetgeen is overwogen in 2.1. Ingevolge artikel 56, tweede lid, van de WRO gelezen in samenhang met de artikelen 27, eerste lid, en 23, eerste lid, van die wet, staat, voor zover van belang, voor een ieder die tijdig zienswijzen en bedenkingen heeft ingediend beroep bij de Afdeling open tegen een besluit tot goedkeuring van een bestemmingsplan. Vast staat dat [appellanten sub 2] aan deze voorwaarden hebben voldaan. Een rechtstreeks belang van [appellanten sub 2] bij hun beroep is in deze procedure niet vereist.
De conclusie is dat [appellanten sub 2] kunnen worden ontvangen in hun beroep tegen de goedkeuring van de bestreden plandelen.
2.9. [appellanten sub 2] betogen dat het college heeft miskend dat in de bestreden plandelen ten onrechte niet alle bestaande bijgebouwen als zodanig zijn bestemd, waardoor deze bouwwerken volgens hen ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het bestreden besluit is gebaseerd op een onvolledige gemeentelijke inventarisatie van bouwwerken en de bestemming daarvan op de plankaart, aldus [appellanten sub 2]. Ook voeren zij aan dat daardoor niet is voldaan aan de verplichting in artikel 16, eerste lid, aanhef en sub h, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.9.1. Bij voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 is het eerdere besluit omtrent goedkeuring van 10 januari 2006 vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen" die zijn gelegen in deelgebied 1. In dit verband heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"2.5. De vereniging "Wijkvereniging de Parken" en anderen (hierna: De Parken en anderen) stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen" in deelgebied 1, betreffende de wijk De Parken, omdat niet alle bestaande bebouwing volledig in het plan is opgenomen. Daarmee wordt deze bebouwing volgens appellanten ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Dit klemt volgens hen te meer, nu na aanwijzing als beschermd stadsgezicht ook voor voorheen bouwvergunningsvrije bouwwerken een lichte bouwvergunning zal zijn vereist. Appellanten hebben dit aspect in hun zienswijze al aangevoerd en hebben toen gevraagd bij de vaststelling van het plan alsnog de bestaande bebouwing en het gebruik te inventariseren en de resultaten daarvan in het plan te verwerken. Verweerder is volgens hen op dit punt niet ingegaan. (…)
2.6.1. In hun bedenkingen hebben appellanten expliciet aangegeven dat indien en voor zover bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet tegemoet is gekomen aan hun zienswijzen, deze als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
2.6.2. Verweerder kan zich verenigen met de reactie van het college op de bedenkingen. Het college is in zijn reactie op de bedenkingen op deze aspecten echter niet ingegaan en heeft wat dat betreft evenmin verwezen naar zijn reactie op de ingebrachte zienswijzen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de vaststelling van het plan aan de zienswijze van appellanten op deze punten niet is tegemoet gekomen. Verweerder is hierop in zijn bestreden besluit dan ook ten onrechte niet ingegaan. Ook anders dan naar aanleiding van de bedenkingen van De Parken en anderen is verweerder niet genoegzaam op deze aspecten ingegaan.
Ook ter zitting heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom de rechtszekerheid en de aanwijzing als beschermd stadsgezicht naar zijn oordeel niet zouden vereisen dat alle bestaande bouwwerken als zodanig in het plan worden opgenomen. (…)
2.6.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van De Parken en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Wonen" in deelgebied 1."
2.9.2. Het college heeft in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit de raad in de gelegenheid gesteld onderzoek te doen naar de bestaande situatie in deelgebied 1. Op grond van de in 2.6.1. genoemde gemeentelijke reactie heeft het college vastgesteld dat op 20 met name genoemde percelen bijgebouwen in de voortuinen voorkomen die niet op de plankaart zijn opgenomen en die, gelet op de planvoorschriften, onder het overgangsrecht vallen. Omdat het zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening om bestaande bouwwerken waarvan vaststaat dat deze niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd onder het overgangsrecht te brengen, heeft het college op verzoek van de raad aan de woonbestemmingen ter plaatse van die 20 percelen goedkeuring onthouden. Wat betreft de overige plandelen met de bestemming "Wonen" in deelgebied 1 heeft het college geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden, omdat volgens de gemeentelijke reactie op alle overige woonbestemmingen in deelgebied 1 geen erfbebouwing is wegbestemd. Het college heeft ter zitting aangegeven de gemeentelijke inventarisatie van bijgebouwen niet te hebben gecontroleerd omdat het er van uit mocht gaan dat de inventarisatie juist en volledig was.
2.9.3. Ingevolge artikel 12, tweede lid, en artikel 11, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en bouwwerken geen gebouwen zijnde (m.u.v. erfafscheidingen) bij een hoofdgebouw, uitsluitend worden gebouwd op gronden met de nadere aanduiding "te bebouwen erven" of binnen een bouwvlak.
2.9.4. Blijkens de gemeentelijke reactie heeft de raad het beroep waarop de Afdeling de uitspraak van 21 februari 2007 heeft gedaan, aldus opgevat dat dit betrekking had op het ontbreken van een deel van de bijgebouwen op de gehanteerde topografische ondergrond van de plankaart. In verband hiermee is opnieuw een inventarisatie gedaan en zijn alle bestaande bijgebouwen in de voortuinen op de Grootschalige Basiskaart Hilversum opgenomen, die, naar de Afdeling begrijpt, als ondergrond dient voor plankaarten. Hiermee heeft de raad evenwel miskend dat het beroep blijkens de uitspraak van 21 februari 2007 in de eerste plaats was en ook thans is gericht tegen het ten onrechte niet als zodanig bestemmen maar onder het overgangsrecht brengen van bestaande bebouwing. Met het intekenen van bijgebouwen op de topografische ondergrond van de plankaart is deze bebouwing, voor zover deze zich buiten het bouwvlak en de aanduiding "te bebouwen erven" bevindt, immers nog niet als zodanig bestemd. Aldus is het standpunt van de raad, dat op alle woonbestemmingen in de bestreden plandelen geen erfbebouwing is wegbestemd, mede gelet op de door [appellanten sub 2] aangedragen voorbeelden, onjuist. Het college heeft, door zonder meer in te stemmen met de gemeentelijke reactie en de woonbestemmingen in de bestreden plandelen goed te keuren, dit niet onderkend.
2.9.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Wonen" in deelgebied 1, voor zover goedgekeurd, niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bestreden plandelen.
2.9.6. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellanten sub 2] voorts hebben aangevoerd geen behandeling.
2.10. Ten aanzien van [appellanten sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellanten sub 2] dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] ongegrond;
II. verklaart het beroep van de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 18 december 2007, kenmerk 2007-21150, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen" die zijn gelegen in deelgebied 1;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 december 2007;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,68 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en achtenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de belangengroep "De Driehoek", [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellante sub 2 C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
429-583.